- avant
- avant1 [aavã]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 voorkant ⇒ voorstuk, voorste deel2 voorhoede ⇒ front3 voorhoedespeler ⇒ aanvaller, spits♦voorbeelden:1 roue avant • voorwielasseyez-vous à l'avant • gaat u voorin zittenaller de l'avant • vooruitgaan, vorderen; 〈figuurlijk〉flink aanpakken→ traction————————avant2 [aavã]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 van tevoren ⇒ eerder, eerst2 vooruit ⇒ voorwaarts♦voorbeelden:1 d' avant • ervoor, daarvoor2 se prolonger fort avant dans la nuit • tot diep in de nacht voortdurenplus avant • steeds verder, meeren avant • naar voren, vooruit, voorwaarts¶ mettre qc. en avant • iets naar voren brengense mettre en avant • zich op de voorgrond plaatsen→ marche————————avant3 [aavã]〈voorzetsel〉1 voor♦voorbeelden:1 avant cela • daarvooravant peu • binnenkortne faites rien avant d' avoir reçu ma lettre • doe niets voordat u mijn brief ontvangen hebt, alvorens mijn brief ontvangen te hebbenavant que 〈+ aanvoegende wijs〉 • voordat1. m1) voorkant2) voorhoede, front3) aanvaller, spits2. adjvoorste, voor-3. adv1) van tevoren, eerder, eerst2) vooraan, vooruit, voorwaarts4. prépvóór5. avant deprépalvorens te6. avant queconjvoordat
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.